Zeventien jaar is best een aardig tijdje maar historisch gezien niet lang. Lichtjaren korter in elk geval dan de afstand in tijd tussen de 33 jaar die 1968 en 2001 van elkaar scheidde, toen Stanley Kubrick zijn visionaire ruimtefilm lanceerde.
Probeer het je maar eens voor te stellen. Hoe ziet de wereld eruit in 2051? Ik zal er 97 voor moeten worden en mocht ik dat halen dan hoop ik dat ik tegen die tijd nog een helder verstand mag hebben en niet tegen mijn wil de ruimte in geschoten wordt. Want dat kan dan allang en zonder al te veel problemen. De ruimte ingeschoten worden – op weg naar een betere (legere) wereld zoals de pioniers in ‘Interstellar’ van Christopher Nolan zochten of, erger – dat de ruimte tegen die tijd de functie heeft gekregen van Het Ideale Afvoerputje, zoals het vuilniseiland in ‘Isle of Dogs’ van Wes Anderson. Ik ben 97 en hoor via de intercom dat ik totaal nutteloos geworden ben: ‘Bye mr. Sierksma, uw Shuttle staat klaar.’
1968
In 1968 was de Apollo 11 nog niet op de maan geland en had David Bowie nog geen seconde over zijn ‘Space Oddity’ nagedacht. Wel braken we met onze (door drugs verruimde) gedachten door de bestaande muren en geluidsbarrières van ons aardse voorstellingsvermogens heen en hielp de fantasie ons te dromen over de kosmos. Zou de politiek daar vat op krijgen? Hoe daar te leven zonder besef van zwaartekracht, ruimte en tijd?
Kubrick was er door geobsedeerd en voorzag al hoe de computer het menselijk denken overnam en hoe wij ons in de toekomst met een alwetend brein moesten zien te verhouden. En nu, vijftig jaar later zie ik zijn ruimtereis opnieuw en realiseer me dat Kubrick wist dat hij in 2001 met zijn 72 jaar stokoud zou zijn. Net zo oud als mijn opa ongeveer destijds. Hij keek in de spiegel en huiverde: oog in oog met de oneindigheid van het heelal, de afgrond en de eenzaamheid die ons allemaal te wachten staat – fin del mundo, einde, stop.