Meer dan aan de vrolijke beelden die wij aan de autoloze zondag van 1974 hebben overgehouden, doen de lege straten ons nu aan onheil denken. Aan de mogelijke ellende die ons nog te wachten staat. ‘Unheimisch’ benadrukte gistermiddag nog een wildvreemde mevrouw toen we elkaar passeerden op het brede trottoir van een normaal gesproken drukke winkelstraat. Ze keek me erbij aan alsof de leegte op het punt stond haar en haar hondje naar de strot te vliegen.
Bij al die lege straten kan ik het niet laten met mijn gedachten uit te wijken naar New York. Naar de sfeer van die keer dat ik de stad hartje zomer bezocht. Het was zo warm dat niemand zich voor zessen op straat begaf.
In de verzengende hitte neuriede ik die dag, dat weet ik nog, ‘The Only Living Boy In New York’ van Simon & Garfunkel. En nu klinkt me dat wervelende refrein vol vervreemding weer als een echo in de oren:
Half of the time we’re gone
But we don’t know where,
And we don’t know where.
Een onheilspellende tekst waarbij ik nu niet enkel Manhattan en Queens voor me zie, maar vooral die ene dame met dat hondje. En dat terwijl de klanken van de song zo zacht lieflijk weemoedig zijn.